Meer dan driehonderd soorten bloedgroepen
Elise Huisman is kinderhematoloog en transfusiespecialist in Erasmus MC Sophia kinderziekenhuis en bij Sanquin.
Hoe zorgen we ervoor dat bloedtransfusies veilig zijn?
In Nederland is de bloedtransfusieketen heel veilig. Er is heel veel interne controle en regelgeving. Dat begint al met de eisen die aan bloeddonoren worden gesteld. Dat stukje van de transfusiezorg wordt door Sanquin verzorgd. In het ziekenhuis geldt dat het belangrijkste is dat het te geven bloed moet passen bij de ontvanger. Als je een bloedtransfusie krijgt, wordt je bloed van tevoren altijd gescreend. Je bloedgroep (uit het AB0-bloedgroepsysteem) wordt bepaald en er wordt gekeken of je rhesus D-negatief of -positief bent. Ook wordt gekeken of je geen antistoffen tegen eerdere bloedproducten hebt ontwikkeld. Bij kinderen zien we dat gelukkig niet veel. Als er antistoffen tijdens een eerste transfusie ontstaan, dan heeft het op dat moment niet direct gevolgen, maar de volgende keer dat je ditzelfde soort bloed krijgt, kan dat een afweerreactie geven. Daarom wordt het bloed altijd gescreend vóór een transfusie om te voorkomen dat je reageert met antistoffen op een bloedproduct dat eigenlijk niet meer bij je past. We noemen dat ook wel type and screen. Type is de bloedgroeptypering en screen is de antistofscreening die verplicht is voor elke transfusie. Zo’n test is maximaal 72 uur geldig om er zeker van te zijn dat er geen nieuwgevormde antistoffen gemist worden.
Hoeveel tijd kost een screening?
Minimaal een uur, maar als je met een groot trauma binnenkomt, dan geven we bloed dat bij iedereen past. Dat bloed heeft de bloedgroep 0-negatief. Er is dan wel sprake van een noodsituatie. Maar zo veel zakken 0-negatief bloed zijn er niet, dus als we tijd hebben geven we bloed met dezelfde bloedgroep, we spreken dan over compatibel bloed.
Is de screening bij jongens en meisjes hetzelfde?
Naast het bepalen van de bloedgroep ABO en de aan- of afwezigheid van rhesus D, screenen we bij meisjes en jonge vrouwen ook op de bloedgroep c of C, e of E en de bloedgroep K. De reden is dat de antistoffen die daaruit kunnen ontstaan bij een zwangerschap schadelijk kunnen zijn voor het ongeboren kind, en bijvoorbeeld kunnen leiden tot verhoogde bloedafbraak bij de ongeboren baby. Dat is de reden dat meisjes en vrouwen extra uitgetypeerd bloed krijgen. Bij patiënten met sikkelcelziekte die om verschillende redenen nog makkelijker antistoffen aanmaken, houden we zelfs met nog meer bloedgroepen rekening. Aan de hand van het risico dat je zelf hebt, of je baby in een latere zwangerschap heeft, zoeken we zo goed mogelijk passend bloed voor je.
Letten ze daar in het laboratorium ook op?
Ja, dat is waarom we elke keer type and screen doen. Als er eenmaal bij iemand een antistof is gevormd, zetten we dat in een landelijk registratiesysteem, TRIX geheten. Ieder ziekenhuis heeft zo toegang tot dezelfde informatie. Voordat we een transfusie geven, wordt TRIX geraadpleegd, zo waarborg je de veiligheid bij iedere transfusie.
Welke problemen geven regelmatige transfusies?
Bij kleine kinderen is het aanprikken van het bloedvat lastig. Zeker bij heel kleine kinderen met erg kleine vaten met een lage bloedstroom (flow) die ook nog bloedarmoede hebben als gevolg van bijvoorbeeld sferocytose. De bloedvaten vernauwen zich dan vanzelf, zoals dat ook gebeurt als je koud bent. Het lichaam doet dit zodat er genoeg bloed gaat naar alle belangrijke organen. In zo’n geval is het bijna niet te doen om een bloedvat aan te prikken. Zo’n kind raakt dan overstuur en ook de ouders vinden het lastig. Soms moet ik onder anesthesie tijdelijk een centrale lijn laten plaatsen om een bloedtransfusie te kunnen geven. Dit is voor ouders en het kind dan vaak wel schrikken.
Wordt er toch wel eens verkeerd bloed gegeven?
Als kinderen heel vaak bloed nodig hebben, kan er altijd een keer een mismatch plaatsvinden omdat er meer dan driehonderd soorten bloedgroepen zijn. Hoe vaker je een zakje met bloed krijgt, hoe vaker het een keer mis kan gaan. Dat kan betekenen dat de type and screen veel langer kan duren, vooral als de screening (op antistoffen) afwijkend is. Soms duurt het een paar uur, soms een paar dagen voordat we erachter komen welke antistof iemand heeft en wat het juiste bloed is dat we kunnen geven. Door nog selectiever bloed voor die patiënten te zoeken, kunnen we dit probleem gelukkig bijna altijd oplossen.
Zijn er nog andere problemen?
Met elke zak bloed die je krijgt, krijg je ook ijzer binnen. Voor een paar keer is dat niet zo erg, maar als je meer dan tien zakken en zeker meer dan twintig zakken hebt gekregen (vooral kinderen), heb je meer ijzer gehad dan je lichaam nodig heeft. IJzer is zo’n belangrijk element voor je lichaam dat het daar heel zuinig op is. Je lichaam slaat het ijzer daarom op in je hartspier en je lever, en eventueel in en rond je ruggenmerg, waar ook je bloed aangemaakt wordt. Maar zoals ijzer in het echt kan roesten, zo kan dit teveel aan ijzer in je lichaam schade aan je lever en hart veroorzaken. Als kind merk je daar niets van, maar vanaf je veertigste jaar wel. Dan kun je functieverlies van de lever krijgen of pompfunctieverlies van het hart. Daarom houden we de hoeveelheid ijzer in het bloed goed in de gaten, als het nodig is met een MRI T2*-scan. Dat is een heel gevoelige techniek die ziet of er te veel ijzer is opgeslagen in de lever of het hart. Zo’n scan duurt ruim een uur en kinderen moeten er lang voor kunnen stilliggen. Voor kinderen onder de acht jaar is deze scan vaak nog te lastig.
Gebeurt zo’n MRI-scan dan onder narcose?
Als het nodig is, gaan ze onder narcose, maar moet je op vier- of vijfjarige leeftijd al weten of het mis is als het toch pas later problemen veroorzaakt? Dit weten we nog niet zo goed. Als je veel transfusies moet geven, kun je ook medicatie geven om het ijzer te verwijderen, zoals Exjade® (deferasirox) of Desferal® (deferoxamine). En als we niet weten hoeveel ijzer er nog over is omdat het ijzergehalte in het bloed al wel voldoende is gezakt, dan doen we een MRI -controlescan omdat een te laag ijzergehalte ook weer schadelijk is. Je lichaam heeft namelijk wel genoeg ijzer nodig.
Moet je nog met andere dingen rekening houden bij het geven van transfusies?
Behalve antistofvorming en ijzerstapeling zien we ook koortsreacties en allergische reacties met huiduitslag of zelfs een forse anafylaxie (een plotseling optredende ernstige overgevoeligheidsreactie). Heel zelden wordt er toch iets gemist qua antistoffen, of vormt iemand later een antistof die leidt tot de afbraak van bloed (hemolyse). Terwijl de transfusie had moeten helpen, wordt het eigen bloed of het donorbloed afgebroken. Dat komt gelukkig bijna niet voor omdat we van tevoren goed selecteren. Ook voor deze transfusiereacties is er een verplicht landelijk registratiesysteem in het leven geroepen, TRIP geheten.
Hoe gaat dat in zijn werk?
Wettelijk gezien is de arts verantwoordelijk voor de transfusie. Bij jonge kinderen moet de arts toestemming vragen aan de ouders. Kinderen ouder dan twaalf moeten ook al zelf aangeven of ze het wel of niet willen en vanaf zestien jaar beslis je als patiënt alleen. Als er een reactie is op de transfusie, dan vult de arts een transfusieformulier in dat samen met de bloedzak teruggaat naar het lab. Afhankelijk van de transfusiereactie wordt actie ondernomen. Bij een allergische reactie kan de arts antiallergische medicijnen geven, maar bij koorts wil je uitsluiten dat het om een bacterie gaat die per ongeluk in de bloedzak terecht is gekomen. Soms wordt het bloed van de patiënt gekweekt, als deze heel ziek is, maar de bloedzak ook gekweekt. Vervolgens gaat het transfusieformulier naar de hemovigilantiemedewerkers (hemovigilantie is het bewaken van de veiligheid van de bloedproducten) die elk ziekenhuis heeft. Die medewerkers melden de uitslag online bij TRIP. TRIP krijgt deze data anoniem omdat het bij hen om de veiligheid van bloedproducten gaat op basis van aangeleverde gegevens.