Diagnostiek

Trombose komt niet vaak voor bij kinderen. Bij tieners komen trombosebenen en kleine longembolieën het meest voor. Dokters denken bij pijn in het been of bij longklachten dan ook niet direct aan trombose bij een op het eerste gezicht gezonde tiener.

Pijn in een been kan ook komen door spierpijn of een ontsteking. Pas als het been echt dik en paars wordt, wordt aan trombose gedacht. En longklachten kunnen ook komen door een ontsteking, een verrekking van een ribspier, astma of hyperventilatie. Longembolieën, maar ook trombosebenen, worden daardoor vaak laat vastgesteld.

Er zijn verschillende technieken om trombose vast te stellen. Het meest gebruikt bij kinderen zijn echografie, een CT-scan of een MRI/MRA.

Met bloedonderzoek kan de stollingstijd van het bloed bepaald worden en kun je zien of het afremmen van de stolling goed werkt. Er kan ook genetisch onderzoek gedaan worden om te zien of er sprake is van Factor V Leiden of een Factor II-mutatie.

Echografie

Met een echografie kan trombose in je armen, benen, schouders, nek en borst onderzocht worden. Bij echografie wordt gebruikgemaakt van geluidsgolven. Een apparaatje zendt de geluidsgolven uit en vangt ze weer op. Organen en structuren in je lichaam kaatsen de geluidsgolven terug en het echoapparaat zet ze om in beeld. Op het computerscherm kun je zo een stolsel zien en kijken of je bloedstroom afwijkt. Het is een eenvoudig en pijnloos onderzoek. Bij een stolsel in het hart kan een speciale hartechografie worden gemaakt.

Als er op de echo geen stolsel te zien is, maar ze denken wel dat je trombose hebt, krijg je soms een MRI /MRA. Bijvoorbeeld als je trombose hebt in een van de aderen in je borstkas. Heel af en toe wordt bij kinderen met een lange lijn een flebogram gemaakt. Dan maken ze met behulp van contrastvloeistof röntgenfoto’s van de aderen in je arm, borst, schouder of been.

CT-scan

Een longembolie kun je zien met een CT-scan (computertomografie). Dan worden met een speciaal apparaat röntgenfoto’s rondom je lichaam gemaakt. Om de bloedvaten in je longen goed zichtbaar te maken, wordt contrastvloeistof met jodium in je arm gespoten. Die stroomt vervolgens in de bloedvaten van je longen.

MRI/MRA

Een stolsel in de hersenen (sinustrombose) kun je zien met een MRI (magnetic resonance imaging)/MRA (magnetic resonance angiography). Een MRI /MRA wordt soms ook gebruikt om te zien of je trombose hebt in een van de aderen in je borstkas.

Bij een MRI wordt gebruikgemaakt van magnetische straling, dat is niet schadelijk. Een MRA werkt hetzelfde, maar dan wordt er ook contraststof ingespoten om de bloedvaten goed in beeld te krijgen. Door het kortdurend veranderen van het magnetische veld zendt je lichaam radiogolven uit die worden opgevangen door de MRI -scanner en omgezet in beeld (foto). Het geeft dezelfde soort plaatjes als een CT-scan, maar het kost meer tijd om ze te maken en je moet er heel stil voor liggen. Een MRI -scan maakt veel lawaai, het maakt een luid tikkend geluid en het kan daarom fijn zijn om een koptelefoon te dragen.

Bloedonderzoek

Voor een bloedonderzoek wordt wat bloed afgenomen uit een bloedvat, bijvoorbeeld in je elleboogplooi of op je handrug. Met het bloed kunnen verschillende stollingstesten gedaan worden, zoals het bepalen van de protrombinetijd (de tijd die het kost om het bloed in een reageerbuisje te laten stollen) en er kan onderzoek gedaan worden naar (erfelijke) stollingsafwijkingen en de aanwezigheid van lupus anticoagulans. Er wordt ook altijd naar het bloedbeeld en het aantal bloedplaatjes gekeken.

Stollingstijd van het bloed

Er zijn twee verschillende routes die de bloedstolling in gang zetten. De ene route wordt in gang gezet door de weefselfactor, een stof die vrijkomt als het bloedvatweefsel beschadigd is, dat noemen we de extrinsieke bloedstolling. De andere route wordt in gang gezet via de stollingsfactoren XIII (12), XI (11), IX (9) en VIII (8), dat noemen we de intrinsieke bloedstolling.

De protrombinetijd (PT) is de tijd die het kost om het bloed in een reageerbuisje te laten stollen na toevoeging van weefselfactor, het stofje dat de extrinsieke bloedstolling in gang zet. De tijd om het bloed te laten stollen ligt tussen de elf en veertien seconden, maar kan verschillen per laboratorium. Daarom wordt de stollingstijd weergegeven als een ratio, INR (international normalised ratio). Hierbij wordt de stollingstijd van een patiënt gedeeld door de stollingstijd die in hetzelfde laboratorium als normaal wordt gemeten. Daardoor verdwijnen de onderlinge verschillen. Een INR van ongeveer één is normaal. Bij een INR kleiner dan één stolt het bloed sneller dan normaal en is er sprake van een verhoogde kans op trombose. Bij de behandeling van trombose met bloedverdunners wordt een INR aangehouden van twee-drie. De stollingstijd is dan twee tot drie keer zo lang als normaal.

Eenzelfde test wordt uitgevoerd om de geactiveerde partiële tromboplastinetijd (APTT) vast te stellen. Hierbij wordt de intrinsieke bloedstollingstijd in een reageerbuisje gemeten. Als de APTT korter is dan normaal, kan dit wijzen op de aanwezigheid van lupus anticoagulans. Ook kan de test gebruikt worden om de werking van ongefractioneerd heparine nauwkeurig in de gaten te houden.

Vaststellen van trombofilie

Wanneer een op het eerste gezicht gezond kind trombose heeft, wordt meestal onderzoek gedaan naar factoren die trombofilie kunnen veroorzaken. Het bloed wordt dan onder andere getest op:
  • De remming van Factor V (5) door geactiveerd proteïne C. Deze is verlaagd bij Factor V Leiden en wordt APC-resistentie genoemd.
  • De hoeveelheid antitrombine, de proteïne C-activiteit en proteïne S activiteit. Bij een deficiëntie van één van deze eiwitten ligt de waarde voor dit eiwit meestal tussen de 30%-60% van de normaalwaarde. Dit onderzoek kan gedaan worden bij kinderen vanaf zes maanden.
  • De aanwezigheid van lupus anticoagulans (antilichamen tegen fosfolipiden). Dit is een risicofactor voor trombosevorming.
Er kan aanvullend genetisch onderzoek gedaan worden naar erfelijke mutaties, zoals Factor V Leiden en de Factor II-mutatie. Dit kan al vanaf de geboorte.

Als antitrombine-, proteïne C- of proteïne S-deficiëntie is vastgesteld, is het verstandig om ook de ouders te controleren om te zien of het om een erfelijke afwijking gaat en om de gevolgen voor familieleden in te schatten.